Er zit een buikband om Oersoep, de nieuwe roman van Bregje Hofstede (1988), met daarop een deel van de omslagillustratie: een vrouwengezicht met geloken ogen. Schuif je de gezichtscontouren zo dat ze precies op het hoofd op het omslag aansluiten, dan piept iets van wat daaronder ligt, een rafelig rood randje, eronderuit. Haal de band eraf en het getekende gezicht is weggetild als een deksel en een baaierd van rode slierten bulkt uit het geopende hoofd. Of wat zijn het: tentakels, wortels? In elk geval is het een metafoor: voor woest kolkende wildheid.
De ontsluiting begint met een oerkreet van pijn die de geschreeuwde A’s bijna het boek uit doet tuimelen. De weeën zijn begonnen. ‘Adem’, krijgt de vrouw te horen. ‘Adem in, adem uit. Jaja’, schampert ze. ‘Adem een nieuwe wereld uit door je kut’, zal haar vroedvrouw bedoelen. ‘Je bent echt aan het spacen hè? Je ziet eruit alsof je heel veel drugs ophebt’, zegt haar geliefde. Zij: ‘Spacen. Ja. Ruimte maken. Opengaan.’
Er opent zich niet zomaar iets, in de weergaloze bevallingsscène waarmee Hofstedes roman begint, waarin de barensweeën eerst nog lijken op menstruatiepijn (‘dat gevoel rond je middel op je flanken en op je rug te desintegreren en van je eigen steeltjes te breken als een tot donkere gelei verworden vrucht’), tot in de ‘zalen en zalen van pijn’, waarna grenzeloze overweldiging volgt: ‘Ik kan geen oceaan vasthouden.’
Buiten zijn oevers
‘Als een idioot praat ik erover, als mensen vragen hoe het was’, bekent Hofstede (of de ik-verteller in haar roman) later, want ja, ga er maar aanstaan. Oersoep gaat over het besef dat haar tijdens de bevalling overviel, het ‘bijna niet te benoemen gevoel dat er iets achter de tastbare dingen ligt’, daar waar ze geraakte in haar grondeloze baarpijn – en tja, dat klinkt ook alsof ze veel drugs opheeft. Maar naar deze transformerende ervaring verlangt ze terug. ‘Niet naar de onbeschrijfelijke pijn van die nacht maar wel naar de onderdompeling in het leven dat buiten zijn oevers treedt.’
Daar gaat Oersoep over. Ja, het is een behoorlijk trippy boek. Je zou kunnen denken: daar moet je voor open staan. Maar Hofstede zét je open. Door haar schroom te laten varen en grensoverschrijdend te schrijven, fysiek, grof en goor. Op het pijnlijke en gênante af: niet lang na de bevalling (die al de grenzen van taal en uitdrukking tartte) volgt een scène met gelijktijdige borstvoeding én anale seks. Wanneer dat soort grenzen overschreden worden, weg van het betamelijke en richting het beestachtige, voel je: dit wordt pas getoond als er echt iets op het spel staat, als er iets geopend moet worden.
Zeker in het geval van Hofstede, die niet de indruk geeft dat ze haar leven erg vervormde en fictionaliseerde – dit is autofictie die zich niet wil verschuilen, niet meer. Uit haar eerdere werk kwam Hofstede naar voren als een schrijver van het hoofd, en keurig: ooit schreef ze De herontdekking van het lichaam (2016), over de burn-out die haar weer leerde dat ze een lijf had, en vervolgens Slaap vatten (2021), een zoektocht langs instanties en wetenschappers om vat te krijgen op haar slapeloosheid. De hang naar het ongecontroleerde was er altijd al, vooral in haar (auto)fictie: in haar debuutroman De hemel boven Parijs (2014) verloor een jonge vrouw zich in een affaire, en in Drift (2018) barstte haar alter ego uit haar brave huwelijk, ruimte makend voor de woesteling in zichzelf.
Lees ook
Alles in de relatie was een voorteken
De beest is nu los, Oersoep lost de grote belofte in – hier lees je Bregje Hofstede in volle glorie. En hoe ze haar bakens verzet, krijg je ook mee, in goed gedoseerde brokken. De verteller zoekt naar het oeverloze, echte leven, bijvoorbeeld in het ‘ongrijpbare’ dat de mystica Hadewych probeerde te vatten. In de sterretjes die ze zag bij extreem intense seks (er zijn veel passende citaten voorhanden, maar in het boek passen ze beter). In de ervaring die ze had dankzij het tripmiddel ayahuasca: toen ze ‘inzag’ dat de zichtbare wereld een computerspel is en ze ineens achter de coulissen, in de ‘broncode’ kon kijken, ‘in een onontcijferbare taal die overal om je heen kolkt in kleuren die je nog nooit eerder hebt gezien en het fonkelt en beweegt en het zingt en deint’.
Het is niet de hele tijd spacen, dat doseert Hofstede knap – Oersoep rust op het fundament van een stevige en afgewogen, maar onopvallend aanwezige literaire constructie. Door de ontwikkelingsgang die de verteller maakt, blijft zij aards genoeg om bij haar te kunnen aanhaken. Ze is ook maar gewoon een millennial onder een ‘ijslaagje’, die laat leerde om naar haar gevoel te luisteren. Zo ging ze op rugby, waar teamgenoot Hadewijch (!) haar leerde dat haar blessures een ‘karakterfout’ waren, omdat je ‘pas als je aarzelt bij een tackle […] op je bek gaat’. Ze gaat iets voelen voor haar, naast haar keurige huwelijk, maar snoeit het tot het de grootte heeft van een ‘bonsailiefde’, of als een kastanje, die wel ‘de mogelijkheid van iets torenhoogs’ in zich draagt. (Ja, Hofstede geeft de boel kleur en gewicht met haar sterke en consistent rake beeldspraak.)
‘Tergend heel’ is ze, beseft ze door schade en schande, breken wil ze, dus het huwelijk barst. En ze leert Warre kennen, veel meer dan zij een gevoelsmens, die ze bewondert om zijn losgezongenheid van kaders en normen (warrig? wars?). Samen verhuizen ze naar Frankrijk, waar hun dochter geboren wordt – en dan zijn we op het punt waar het vuur ontstoken wordt. Een roze wolk? Een trauma is het ook, de bevalling heeft zelfs het (traumatische) fysieke gevolg dat haar haar uitvalt. Woedend wordt het boek dan, niet alleen uit boosheid, om het idee dat ze dan terug zou kunnen of willen veren in haar oorspronkelijke vorm, maar: zoals vuur kan woeden, vernietigend én vruchtbaar.
Verkeerde microfoon
‘Heb ik dan al die tijd in de verkeerde microfoon staan praten om me uit te drukken?’, dacht de verteller, na haar eerste nacht met Warre. Het gaat niet alleen om het trippen, niet per se om dat zweverige, semi-goddelijke ‘iets’ onder de dingen – het maakt dus ook niet echt uit of je daar als lezer voor open staat of in gelooft (en wie echt niet ontvankelijk voor het mystieke is, zal toch een nietsontziend zelfportret lezen van iemand die zichzelf echt leert kennen). Het gaat in Oersoep om de omarming van het fysieke, het lichamelijke, en de roman mondt dan ook uit in de onnadrukkelijke, maar wel razend overtuigende opdracht om daar iets mee te doen in het leven. Om je lichamelijk uit te drukken. Al klinkt dat als een (zelfingenomen) reclame voor zelfexpressie middels dans.
Dat doet Hofstede beter. ‘Ik poch niet, maar heb desondanks de overtuiging een razend, bijtend, vuurspuwend, huizenhoog beest in me mee te dragen, een god of een zwerm bijen, hoe dan ook iets moeilijk beheersbaars’, schrijft zij. Je kunt, dankzij dit bezielde boek waar dat beest in zit, niet anders dan haar geloven.